Lunana, A Yak in the Classroom

****
recensie Lunana, A Yak in the Classroom
Bhutaans sprookje met echte mensen

door Paul Rübsaam

Ugyen, een Bhutaanse leraar in opleiding tegen wil en dank, droomt ervan zich als zanger te vestigen in Australië. Maar hij wordt gedwongen les te gaan geven in het boerengehucht Lunana. Erger kan het niet. Of toch wel? Lunana, A Yak in The Classroom, het regiedebuut van Pawo Choyning Dorji, is op de keper beschouwd een voorspelbare, zoetsappige propagandafilmMaar dan wel een hele mooie.

Ugyen (Sherab Dorji), een wees die bij zijn dominante grootmoeder inwoont, zit in het voorlaatste jaar van zijn lerarenopleiding. Maar hij studeert met nauw verholen tegenzin. Liever stort hij zich met zijn vrienden in het uitgaansleven van Thimphu, de snel moderniserende hoofdstad van Bhutan. Als het even kan, treedt hij op als zanger, zichzelf begeleidend met zijn gitaar. Ooit hoopt hij zo de kost te kunnen gaan verdienen in Australië.

De regeringsfunctionarissen in wier opdracht hij zijn opleiding volgt, hebben echter andere plannen met de ongemotiveerde leraar in spe. Docenten zijn hard nodig in het traditionele boeddhistische koninkrijk Bhutan, dat zich geleidelijk wil gaan aanpassen aan de moderne tijd. Juist daar waar ze het meest schaars zijn, moet Ugyen zijn didactische vaardigheden maar eens ten toon gaan spreiden. Hoog in de bergen dus. In het kleinste dorpje dat je je maar kunt voorstellen.

Recensie Lunana, A Yak in the Classroom

Rechtsomkeert?
Hoe afgelegen en primitief het dorpje Lunana werkelijk is, kan Ugyen zich nauwelijks voorstellen. Het eerste deel van zijn reis gaat nog per bus, naar het al tamelijk hoog gelegen dorp Gasa. Maar daar blijken de gidsen Michen (Ugyen Norbu Lhendup) en Singye uit Lunana met drie muilezels klaar te staan voor het tweede deel: een voettocht van acht dagen die alleen maar omhoog gaat. Dat laatste zeggen de gidsen er niet bij, omdat ze de jonge leraar niet te veel willen ontmoedigen.

De zesenvijftig inwoners van Lunana maken zo goed als allemaal deel uit van het ontvangstcomité. Als Ugyen het comité ontwaart, denkt hij dat hij op zijn bestemming is aangekomen. Maar hij vergist zich. Hij heeft nog twee uur te gaan naar het dorpje, dat op dezelfde hoogte ligt als de top van de Mont Blanc. Hoe hoffelijk het is dat het dorpshoofd Asha Gup Jinpa (Kunzang Wandi) en de andere dorpelingen hem tegemoet zijn gekomen, dringt nauwelijks tot hem door. Zo uitgeput is hij.

Als Lunana dan eindelijk is bereikt, blijkt het schoolgebouw vervallen en volledig uitgewoond. Ook ontbreken de meest elementaire leermiddelen, zoals een schoolbord. Bovendien vormt de door zonne-energie opgewekte elektriciteit in Lunana een hoogst onzekere factor. Ugyen kan niet geloven dat hij onder deze omstandigheden les zal kunnen geven. Hij laat het dorpshoofd en de gidsen vast weten dat hij zo snel mogelijk vertrekken wil.

Uitwerpselen als geschenk
Het door jakherders bevolkte Lunana biedt inderdaad weinig comfort. Maar midden in een groene vallei, tussen de besneeuwde Himalayatoppen, is het dorpje wel schitterend gelegen. Bovendien zijn de bewoners, die hun onwillige nieuwe leraar op handen lijken te willen dragen, buitengewoon aardig. Te aardig misschien wel, naar de maatstaven van een westerse filmkijker. De enige die een tijdje lang een beetje vervelend blijft is Ugyen zelf. Maar dat verandert natuurlijk.

Zijn voornemen om zo snel mogelijk rechtsomkeert te maken, wordt de eerste ochtend na zijn aankomst al danig op de proef gesteld. Namelijk als de bijdehante en grenzeloos schattige zevenjarige klassenvertegenwoordigster Pem Zam (Pem Zam) hem komt wekken omdat de kinderen al popelend zitten te wachten in het klaslokaal.

Recensie Lunana, A Yak in the Classroom

En er is meer dat Ugyen wel over de streep moet trekken. Zoals de jonge vrouw Saldon (Kelden Lhamo Gurung), die door de manier waarop zij het devote lied ‘Yak Lebi Lhadar’ zingt Ugyen niet alleen een nieuwe kijk op de zangkunst verschaft, maar ook op de door haar en alle andere inwoners van Lunana vereerde jak. Uit eerbied voor het dier dat zijn vlees aan de mens schenkt als voedsel en zijn uitwerpselen als brandstof is Ugyen uiteindelijk bereid om Norbu, de oudste jak van het dorp, het onderdak te verschaffen waar de titel van de film naar verwijst.

Heilstaat
Volgens het door het Bhutaanse staatshoofd gepredikte principe van het ‘bruto nationaal geluk’ zijn in het traditionele, geleidelijk moderniserende Bhutan naast economische welvaart ook het welzijn en de ontwikkelingsmogelijkheden van de bevolking van groot belang. Onderwijs vervult daarbij een cruciale rol. Het verhaal van Lunana, a Yak in the Classroom wijkt geen duimbreed af van deze officieel gehuldigde opvatting. In dat opzicht zou je regisseur Choyning Dorji’s eersteling een propagandafilm kunnen noemen voor de heilstaat die Bhutan zou moeten zijn.

Toch doe je de film daarmee tekort. Onder soms moeilijke omstandigheden vonden de draaidagen plaats in het werkelijk bestaande Lunana. De cast bestaat voor een aanzienlijk deel uit de eigenlijke dorpelingen, met hun wat kinderlijke, maar oorspronkelijke acteerstijl. Samen met de dromerig stemmende synthese tussen spirituele zang en de adembenemende omgeving maakt dit van Lunana een sprookje met echte mensen dat als vorm van lyrische poëzie zeker geslaagd is.

 

16 mei 2022

 

ALLE RECENSIES

Velvet Queen, The

****
recensie The Velvet Queen
Het gedroomde dier

door Paul Rübsaam

Twee mannen met uiteenlopende karakters zijn op de onherbergzame maar onwerelds mooie Tibetaanse hoogvlakte op zoek naar de zeldzame en mythische Tibetaanse sneeuwpanter. Gaat het verhaal over hen, of toch over de sneeuwpanter en andere dieren, die even nauwlettend de mannen in de gaten houden? The Velvet Queen is hoe dan ook geen doorsnee natuurdocumentaire.

In de verte, op een van de immense vlaktes van het meer dan vierduizend meter boven de zeespiegel gelegen Tibetaanse hoogland, zien we een groep grote, zwarte dieren, die in een soort rondedans verwikkeld lijken te zijn met een groep kleinere witte. Langzaam maar zeker stellen we vast dat een groep wolven (de witte dieren) bezig is een van de kalveren van de zwarte jaks te verslinden, wat de reusachtige ouders tevergeefs trachten te verhinderen. Pompeuze, dramatische muziek ontbreekt, evenals een belerende voice-over. Deze dingen gebeuren daar gewoon.

The Velvet Queen

Deze scène van The Velvet Queen (La Panthère des Neiges) van het Frans-Zwitserse regisseurskoppel Vincent Munier en Marie Amiguet zet ons verwachtingspatroon met betrekking tot een natuurdocumentaire meteen al aardig op zijn kop. Gelukkig zien we later  nog dieren van dichterbij, niet zelden in de verstilde vorm van de natuurfoto’s van Munier, zoals de Tibetaanse vos, groepen bharals (blauwschapen), de met de sneeuwpanter verwante, maar kleinere en gedrongen pallaskat en diverse vogelsoorten.

Ruimte en kleurschakeringen
Marie Amiguet is de stille kracht met de filmcamera in haar hand achter Meunier en de Franse schrijver en reiziger Sylvain Tesson, die mijmerend door het gebied trekken. Zij gebruikt de ruimtelijke ervaring die de Tibetaanse hoogvlakte biedt als referentiepunt. Met verrassende resultaten. Juist door de relatief statische camera – die schaarse, weidse bewegingen vastlegt van rood zand dat de wind over de vlakte blaast en schaduwen die traag voorbij trekkende wolken op die vlakte projecteren – kun je als kijker iets ervaren van de dimensies van die desolate, maar door een wisselende reliëf en opvallend wisselende kleuren gekenmerkte omgeving. De weinig opdringerige, eerder spiritueel en mysterieus klinkende soundtrack van Warren Ellis en Nick Cave draagt aan die ervaring bij.

In die grootse ruimte bevinden zich ook de dieren, waarnaar Munier, gewapend met zijn fototoestel met sterke zoomlens, op zoek is. Maar die dieren zijn behoedzaam, zoals ook de mensen moeten zijn in dit zowat laatste ongerepte natuurgebied op Aarde. De dieren houden de mensen in de gaten en zien hen vaak eerder dan omgekeerd. Een antilope die half nieuwsgierig, half angstig over de rand van een bergkam zijn menselijke aanschouwers observeert, kan echter ook een mooi beeld opleveren.

Wachten, stilzitten en turen
Van plichtmatige uiteenzettingen over de natuurlijke habitat en het paringsgedrag van de soms niet eens bij name genoemde dieren blijven we aangenaam verstoken. Wat niet wil zeggen dat Munier en Tesson er voornamelijk het zwijgen toe doen. Integendeel, in hun vergeeflijke enthousiasme over de schoonheid die hen omringt, praten ze soms zelfs te veel. Niettemin is hun vriendschappelijke confrontatie interessant genoeg. Daarbij is het vooral de eveneens bereisde, maar ongedurige schrijver Tesson die zijn serene en eindeloos geduldige metgezel ondervraagt. Ten behoeve van zijn eerder dan de film verschenen boek ‘La Panthere des Neiges’ (2019) noteert hij zijn bevindingen in een notitieboekje. Die aantekeningen draagt hij soms voor in de vorm van een voice-over.

The Velvet Queen

Munier, die bij uitstek de schoonheid van de natuur wil vastleggen, kan eindeloos wachten, stilzitten en turen, tot verbazing van Tesson. Voor de fotograaf gaat het erom het dier te ‘betrappen’, zonder het te storen. Maar wie betrapt wie? Munier beschrijft voor Tesson op een gegeven moment een foto die hij maakt op een eerdere expeditie in Tibet. Op de aan de kijker getoonde foto zien we een valk op een rots zitten, wat ook het beeld was dat Munier dacht te vereeuwigen. Pas maanden later ontdekte hij dat half verscholen achter een rotsrichel nog juist het hoofd van een sneeuwpanter was te zien, die de fotograaf al een tijd lang moest hebben gadegeslagen.

De heilige graal
Zal het tweetal dit keer willens en wetens oog in oog komen te staan met de beeldschone, vervaarlijke en zeldzame sneeuwpanter, die door Tesson met een vleugje ironie wordt aangeduid als ‘de heilige graal’? Kenner Munier stuit in ieder geval op steeds meer sporen die wijzen op de nabijheid van het dier. Maar ze kunnen ook pech hebben. Tesson is zelfs al bereid te accepteren dat hij huiswaarts moet keren zonder een confrontatie met de panter op zijn naam te kunnen schrijven. Dan blijft zijn droom in ieder geval intact. Een droom over het dier dat (in Tessons woorden) ‘belichaamt wat wij zijn kwijtgeraakt: vrijheid, autonomie en een grondige kennis van zijn natuurlijke omgeving.’

 

16 maart 2022

 

ALLE RECENSIES

Duke, The

***
recensie The Duke
Herinnert u zich die gekke vent nog?

door Paul Rübsaam

In The Duke geeft Jim Broadbent overtuigend gestalte aan de excentrieke Kempton Bunton, die in 1965 terechtstond voor de diefstal van het schilderij ‘Portrait of The Duke of Wellington’ van Francisco Goya. Toch weet de film van Roger Michell niet uit te stijgen boven het niveau van een aardige anekdote. 

Een oudere autodidactische intellectueel, gehuld in een lange regenjas, met een slappe vilten hoed op zijn hoofd en een pijp in zijn mond, die veel, héél veel praat. Niet zonder humor, maar met een vleugje bitterheid stelt hij voortdurend sociale misstanden aan de kaak, ten overstaan van iedereen die dat horen en niet horen wil.

The Duke

Zo’n type was Kempton Bunton (1904-1976), in ieder geval in de interpretatie van acteur Jim Broadbent in The Duke van de Britse regisseur Roger Michell (1956-2021). The Duke toont een werkloze chauffeur, die in 1961 het door de Britse staat voor honderdveertigduizend pond gekochte schilderij ´Portrait of The Duke of Wellington’ van de Spaanse schilder Francisco Goya gestolen zou hebben uit The National Gallery in Londen. 

Podium
In de flash forward van de openingsscène zien we Bunton voor het gerecht staan. Volgens de film was dat een paar maanden na de diefstal, in werkelijkheid vier jaar later. De rol van verdachte van een geruchtmakende kunstroof zou hem het podium kunnen verschaffen waar hij al zo lang naar snakt. In de arbeidersbuurt in Newcastle waar hij woont is hij al een bekende met zijn acties tegen het vragen van kijkgeld aan gepensioneerden en oorlogsveteranen voor televisie-uitzendingen van de BBC.

Bunton schreef toneelstukken, maar die vonden nooit een uitgever. Echter voor een publiek, dat de hele staat vertegenwoordigt, zou hij de show kunnen stelen en aandacht kunnen vragen voor zijn Robin Hood-achtige altruïsme. Want Bunton heeft het losgeld dat hij vroeg voor het ontvreemde schilderij, aangekocht met belastinggeld van de Britse burgerij, nooit voor zichzelf willen houden.

De Buntons
Zal het pleidooi van de verdachte zelf de jury overtuigen, of heeft zijn aanvankelijk zwijgzame advocaat Jeremy Hutchinson (Matthew Goode) ook nog argumenten ten gunste van zijn cliënt? Voor we daar achter komen, leren we meer over het dagelijks leven van Bunton in de tijd voorafgaand aan de kunstroof en de periode waarin hij samen met zijn zoon Jackie (Fionn Whitehead) het ontvreemde schilderij niet alleen voor de buitenwereld verborgen probeert te houden, maar ook voor zijn  ietwat knorrige vrouw Dorothy (Helen Mirren), die tegenwicht probeert te bieden aan haar idealistische, maar onverantwoord handelende echtgenoot.

Naast de nog thuiswonende Jackie hebben Kempton en Dorothy nog een oudere zoon: Kenny (Jack Bandeira). Hij woont in het volgens Dorothy sowieso al twijfelachtige Leeds, waar hij er eveneens twijfelachtige, al dan niet criminele activiteiten op nahoudt. Ook Kenny verschijnt nog regelmatig in zijn ouderlijk huis, soms in gezelschap van zijn niet al te sympathieke vriendin Pammy. Die laatste zou Kempton nog wel eens in de problemen kunnen brengen. De Buntons hadden ooit ook nog een dochter: Marian. Zij kwam dertien jaar eerder bij een verkeersongeluk om het leven.

The Duke

Glimlachje
Er zijn genoeg redenen te bedenken waarom The Duke op onze sympathie mag rekenen. De première is lang uitgesteld vanwege meerdere lockdowns; regisseur Roger Michell overleed in september zonder de vertoning van zijn laatste film in de bioscopen te hebben meegemaakt; de film heeft een plezierige, voor de vroege jaren zestig gepaste soundtrack (met onder andere ‘Walking back to Happiness’ van Helen Shapiro) en Broadbent en Mirren vormen een sterk protagonistenkoppel. Bovendien presenteert de film recentere (maar niet nieuwe) informatie, die de ongerijmdheid kan verklaren dat de tamelijk oude en zwaarlijvige Bunton zich destijds gebruikmakend van een ladder en een klein toiletraampje toegang zou hebben weten te verschaffen tot The National Gallery.

Maar Roger Michell, die bij zijn dood in september 2021vooral herdacht werd als de regisseur van het onvermijdelijke Notting Hill (1999) demonstreert toch te weinig behoefte om een spraakmakend nieuw licht op de oude geschiedenis van Bunton te werpen. Stonden politie en justitie met hun aanvankelijke veronderstelling dat een groep professionele criminelen verantwoordelijk was voor de inbraak destijds niet volledig voor gek? Had Bunton niet een punt met zijn opvatting over een rechtvaardigere besteding van belastinggelden? Vormden zijn familieomstandigheden niet eerder de ingrediënten voor een intens drama, in plaats van dat het allemaal zo grappig en lichtvoetig was?

Een dwingende keuze uit dat soort mogelijke invalshoeken, die redengevend zou kunnen zijn voor het hervertellen van het zevenenvijftig jaar oude verhaal, ontbreekt. Het gevolg is dat je na de aftiteling van The Duke als kijker slechts een obligaat glimlachje produceert en je aandacht al gauw weer richt op actueler en belangrijker lijkende zaken.

 

12 maart 2022

 

ALLE RECENSIES

Belfast

***
recensie Belfast
Bitterzoete thuishaven

door Paul Rübsaam

Het semi-autobiografische Belfast van Kenneth Branagh verbeeldt de lotgevallen van de achtjarige Buddy in de Noord-Ierse hoofdstad anno 1969. Juist in Buddy’s buurt, waar kinderen op straat spelen en iedereen elkaar kent, breken grimmige conflicten uit tussen protestantse en katholieke bewoners.

Kleurrijke luchtopnames van de hedendaagse havenstad Belfast en met warm saxofoongeluid gelardeerde klanken van de stemmig optimistische song ‘Down to Joy’, die peetvader van de ‘Belfast Blues’ Van Morrison componeerde voor de film. Daarmee opent Belfast, wat de kijker meteen het gevoel bezorgt dat de plaats waar Morrison en regisseur en scriptschrijver Kenneth Branagh in respectievelijk 1945 en 1960 het levenslicht zagen ondanks alles een stad is om van te houden.

Belfast

We schakelen terug naar het verleden en naar zwart-wit. Aanvankelijk is er nog weinig reden om het positieve beeld van Belfast bij te stellen. We bevinden ons in augustus 1969 in de Tiger Bay-area, een schijnbaar gezellige arbeiderswijk in Belfast waar kinderen op straat spelen en de volwassenen die daar glimlachend tussendoor lopen ieder kind bij de naam kennen.

Home sweet home?
De achtjarige protagonist Buddy (Jude Hill) wordt door zijn moeder geroepen. ‘Gewapend’ als hij is  met een plastic zwaardje en een deksel van een vuilnisbak die als schild moet dienen, is het toch tijd om naar huis te komen. Buddy heeft aardige,  aantrekkelijke en zelfs danslustige ouders (Caitriona Balfe en Jamie Dornan) en een wat ingetogen, maar niet onsympathieke oudere broer (Lewis McAskie). Voorts twee lieve, inwonende, elkaar nog altijd beminnende grootouders (Judie Dench en Ciarán Hinds), van wie de grootvader, die graag met de deur open op een in een schuur geplaatst toilet zit, altijd luistert en raad weet.

Maar alleen maar idyllisch is het allemaal toch niet. Nog voor Buddy goed en wel thuis is, wordt hij op straat geconfronteerd met een radicale protestantse militie die met stokken, molotovcocktails en autobommen katholieke buurtbewoners uit hun huizen probeert te jagen. Het zijn de begindagen van ‘The Troubles’, oftewel het uiteindelijk dertig jaar slepende Noord-Ierse conflict. Het geweld in de Tiger Bay-area richt zich weliswaar niet rechtstreeks tegen Buddy en zijn familieleden, maar vormt voor hen toch een bedreiging. Ze belijden hun protestantse geloof namelijk weinig fanatiek en leven het liefst in vrede met hun katholieke buurtgenoten.

Wapenstilte 
Nadat een aantal katholieke families inderdaad hun huis hebben moeten verlaten, herstelt het leger de orde. Terwijl straten met prikkeldraadversperringen zijn afgezet om nieuwe geweldsuitbarstingen te voorkomen, pakt de familie van Buddy de draad weer op. Vader werkt in Londen in de bouw en is dus veel van huis.  Het liefst zou hij met zijn gezin naar Engeland verhuizen, of zelfs naar Sidney of Vancouver. In Belfast is het immers niet veilig meer. Ondertussen wordt hij ook nog eens onder druk gezet door de voorman van de protestantse militie om zich uit te spreken voor de protestantse zaak. Hij is toch geen lafaard?

Buddy zelf gaat weer naar school. Hij is verliefd op de katholieke Catherine, het beste meisje van de klas, dat om die reden helemaal vooraan mag zitten. Omdat Buddy letterlijk zo dicht mogelijk bij haar in de buurt wil komen, doet hij flink zijn best op zijn huiswerk. Al kijkt hij liever op de zwart-televisie naar westerns en zelfs naar de ietwat meisjesachtige musical en toenmalige bioscoophit Chitty Chitty Bang Bang (in kleur!) De mannen die in de zomer van 1969 op de maan landden, spreken eveneens tot zijn verbeelding.

Belfast

Geen fusie
Voor generatiegenoten van Buddy en van welke nationaliteit en geloofsovertuiging dan ook biedt Belfast aangenaam veel herkenningspunten. Gelukkig ook krijgt de op het eerste gezicht wat clichématige keuze om de terugblik naar het einde van de sixties in zwart-wit te verbeelden een speelse dimensie. Toneel- en bioscoopvoorstellingen zijn wél in kleur in dat tijdperk dat gedomineerd wordt door de zwart-wittelevisie, die bij Buddy thuis voortdurend aanstaat. De kleuren van een toneelvoorstelling zien we zelfs weerspiegeld in de brillenglazen van oma, die (uiteraard in zwart-wit) in de zaal zit.

Tel daar nog eens de soundtrack bij op, met legio sfeervolle nummers van Van Morrison (onder anderen ook ‘Bright Side of the Road’ en ‘And the Healing Has Begun’) en het even plechtige, als hypnotiserende ‘Do Not Forsake Me, Oh my Darling’ van Tex Ritter (titelsong van de western High Noon uit 1952), en het wordt moeilijk om het warme bad dat Belfast biedt af te slaan.    

Maar als je daar eenmaal in zit, gebeurt er in zekere zin te weinig. Het draait in de film te veel om nestwarmte en buurtromantiek versus narigheid en geweld, die als te gescheiden elementen in het verhaal maar geen fusie met elkaar aan lijken te kunnen gaan. Het gevolg is dat Branagh de valkuil van de sentimentaliteit gaandeweg steeds minder goed weet te omzeilen. Ook voor de spanning en plotontwikkeling heeft die te strikte tweedeling negatieve consequenties. Blijft de familie van Buddy in Belfast omdat ze het er zo fijn hebben, of gaan ze toch de zee over omdat ze het er zo rot hebben? Naar het antwoord dat we natuurlijk krijgen, ben je als kijker minder benieuwd dan de bedoeling zal zijn geweest.

 

20 februari 2021

 

ALLE RECENSIES

Atanarjuat (2001)

REWIND: Atanarjuat: The Fast Runner (2001)
Naakt over het ijs naar de sjamaan

door Paul Rübsaam

Voor zijn eigen leven, het heil van zijn familie en dat van de hele stam moet de titelheld in Atanarjuat: The Fast Runner in zijn blootje vele kilometers over het ijs rennen. 

Het landschappelijk schoon van het hoge noorden en de verwevenheid van het dagelijks leven en de spiritualiteit van de oorspronkelijke Inuit (Eskimo’s) werken op zich al betoverend. Bijna zou je nog vergeten dat het spannende verhaal wordt gesproken in Inuktitut, cast en crew voor negentig procent uit Inuit bestonden en de opnames plaatsvonden op de locatie van de oorspronkelijke legende.

Atanarjuat: The Fast Runner (2001)

In de ban van het leven en werk van de Deense ontdekkingsreiziger Knud Rasmussen (1879-1933) stuitte ik onlangs op de filmtitel The journals of Knud Rasmussen (2006). Ik kon de desbetreffende film echter niet te pakken krijgen. Wel een andere speelfilm onder regie van de Canadese Inuk Zacharias Kunuk, waarin het  leven van de oorspronkelijke Inuit eveneens een belangrijke rol speelt: Atanarjuat: The Fast Runner (2001).

Het kan een voordeel zijn als je bij toeval en pas vele jaren na het verschijnen ervan wordt geconfronteerd met een film die destijds aan je aandacht is ontsnapt. Je kunt  niet bevooroordeeld raken door de publiciteit rond de première en de prijzen die de film heeft ontvangen. De loftuitingen van destijds voor Atanarjuat: The Fast Runner blijken de film naar een script van Paul Apaq Angilirq (ten tijde van de opnames overleden) en Norman Cohn echter nog te kort doen. Er is iets magisch aan Atanarjuat dat twintig jaar later onverkort standhoudt.



In REWIND opnieuw aandacht voor opvallende films uit dit millennium.

 


Sjamanisme
In de eeuwenlange orale traditie van de Inuit werden per overlevering details aan de naar schatting meer dan duizend jaar oude Atanarjuat-legende toegevoegd, soms ter vervanging van bestaande verhaalelementen. Atanarjuat, een welbewuste poging om het medium speelfilm in te zetten als verlengstuk van die verdwenen traditie, sluit zich daarbij aan. Zo maakt met inachtneming van de christelijke ethiek waaraan de Inuit-gemeenschap in Noord-Canada tegenwoordig is onderworpen het element wraak van de oorspronkelijke legende plaats voor gedeeltelijke vergiffenis.

Het door de missionarissen eveneens taboe verklaarde sjamanisme krijgt echter wel degelijk een aanzienlijke plaats toebedeeld. Zonder gebruik van obligate special effects komt voortdurend de onlosmakelijke verbondenheid tot uitdrukking tussen het feitelijke bestaan van de oorspronkelijke Inuit, dat even rauw was als het vlees dat ze vaak aten en hun geloof in hogere machten en de cyclische ordening van het universum. De wederkeer van gestorvenen in de gedaante van nieuw geborenen was voor hen ‘alledaags’, evenals het verschijnen van goede en kwade geesten, die onder meer gestalte konden krijgen in de walrussen en ijsberen waar ze op joegen.

Spotliederen en vuistslagen
In vogelvlucht zien we wat zich in Igloolik (regio Nunavut, Noord-Canada) heeft afgespeeld voordat Atanarjuat (Natar Ungalaaq) de volwassen leeftijd bereikt. De goede sjamaan Tungajuaq delft het onderspit in een spirituele krachtmeting met de boosaardige sjamaan Tungajuaq. ‘Het kwaad komt tot ons als de dood’, klaagt Kumaglaks weduwe Panikpak (Madeline Ivalu). Ze vraagt haar broer Qulitalik (Pauloosi Qulitalik), die op het punt staat zich ver buiten Igloolik te gaan vestigen, om hulp te verlenen zodra ze hem ‘roept’ (langs telepathische weg benadert). Ter ondersteuning van Qulitaliks spirituele krachten geeft ze hem een konijnenpoot mee van haar overleden echtgenoot.

Atanarjuat: The Fast Runner (2001)

Kumaglaks zoon Sauri heeft door Tungajuaq het amulet met walrustanden omgehangen gekregen dat hem tot stamhoofd maakt. Later zal het kwaad zich in Sauri’s kinderen Oki (Peter-Henry Arnatsiaq) en Puja (Lucy Tulugarjuk)  manifesteren. Ondertussen groeien Atanarjuat en diens oudere broer Amaqjuaq op als respectievelijk de snelle en de sterke zoon van de onbeholpen jager Tulimaq. Oki maakt als zoon van het stamhoofd aanspraak op de mooie Atuat (Sylvia Ivalu), maar deze geeft de voorkeur aan Atanarjuat, die Oki tot diens ergernis als jager ook al de loef afsteekt.

In een grote iglo en in bijzijn van de hele stam wordt de rivaliteit tussen Atanarjuat en Oki op rituele wijze beslecht. Met hun respectievelijke helpers als achtergrondkoor zingen ze elkaar spotliederen toe, waarbij de zanger zichzelf begeleidt met een tamboerijn. Vervolgens mogen de liefdesrivalen elkaar om beurten met de zijkant van de vuist op de slaap slaan. Atanarjuat dreigt daarbij buiten westen te raken, maar hervindt wonderbaarlijk genoeg zijn krachten en wint toch nog het gevecht. Hij mag Atuat zijn bruid noemen.

Tweede vrouw
Als Atanarjuat in de zomer op kariboejacht gaat, is Atuat hoogzwanger. Ze kan hem dus niet vergezellen. Nota bene Oki stelt voor dat Atanarjuat zijn zuster Puja meeneemt om hem te ondersteunen bij de jacht. Aldus gebeurt. Atanarjuat en Puja maken een idyllische reis door een naar arctische maatstaven groen landschap en bedrijven de liefde in een tent.

Bij terugkomst mag Puja de rol gaan vervullen van Atanarjuats tweede vrouw. Ze kan het echter niet laten tevens diens broer Amaqjaq te verleiden. Atanarjuat stuurt haar weg en ze beklaagt zich daarover bij haar eigen broer Oki. Deze grijpt de gelegenheid aan om zich alsnog te wreken op zijn eeuwige rivaal. ’s Nachts sluipt hij met medeweten van Puja samen met twee helpers en gewapend met walrusslagtanden naar de tent waarin de twee broers, die hun korte ruzie weer bijgelegd hebben, liggen te slapen. Het drietal hakt furieus in op de met het tentdoek bedekte lichamen. Amaqjaq wordt gedood. Atanrjuat krijgt een ingeving van hogerhand en weet op miraculeuze wijze ongedeerd, maar naakt uit de tent te ontsnappen. Hij begint aan zijn lange run over het ijs, gevolgd door Oki en zijn handlangers.

Atanarjuat: The Fast Runner (2001)

Eindeloos duurt de vlucht van de naakte renner over met waterplassen afgewisselde blauwachtige ijsvelden. Het scherpe ijs scheurt de vellen van zijn bloedende voeten en hij valt uitgeput voorover als hij wil drinken uit een waterplas. In de verte hoort hij echter een onbekende stem die hem roept. Als het hem is gelukt uit het zicht van Oki en zijn jagers te geraken, wordt hij strompelend over het ijs gevonden door de sjamaan Qulitalik. Samen met zijn vrouw en dochtertje verzorgt deze de onderkoelde  en gewonde Atanarjuat en verstopt hem onder en berg zeewier als Oki en zijn helpers naderbij komen. Atanarjuat moet gedogen dat zijn aarstvijand op dat zeewier urineert, maar wordt niet ontdekt. Terug in Igloolik doet Oki op hardvochtige wijze een greep naar de macht over de stam. Zal het Atanarjuat lukken daar ooit terug te keren, om met hulp van Qulitalik orde op zaken te stellen?

Blijven vertellen
‘Als onze ouders geen verhalen meer vertellen, plegen onze kinderen zelfmoord’, verklaarde Zacharias Kunuk twintig jaar geleden. Naast werkloosheid en drugsverslaving komt inderdaad ook zelfmoord veel voor onder de ontheemde hedendaagse jonge Inuit. De opnames van Atanarjuat: The Fast Runner, dat zijn eerste vertoning beleefde in het huidige Igloolik voor een publiek waarvoor veel van de filmmakers goede bekenden waren, werden niet alleen gekenmerkt door bijzondere klimatologische omstandigheden. Op de set was er tijdens de eindeloos lange draaidagen in de Poolzomer geen sprake van de gebruikelijke hierarchische verhoudingen. De acteurs kregen slechts summiere instructies en gaven op hun eigen manier gestalte aan hun personages. Ze wilden dit verhaal dat dreigt niet meer verteld te worden koste wat het kost over het voetlicht brengen. Aldus gaven ze mede gestalte aan zichzelf en ontstond er een speelfilm over een eeuwenoude legende die ook twintig jaar later nog imponeert als een even dringende als actuele documentaire.

 

ATANARJUAT KIJKEN: o.a. op iTunes.

 

Meer REWIND

Dutch Mountain Film Festival 2021 – Preview 2

Dutch Mountain Film Festival 2021 – Preview 2:
Gaan en staan waar je wil?

door Paul Rübsaam

Van 2 tot en met 7 november beleeft het Dutch Mountain Film Festival (DMFF) zijn elfde editie in Heerlen en Aken (Duitsland). Het festival probeert zich te onderscheiden met een (berg)filmaanbod dat niet alleen liefhebbers van extreem alpinisme bedient, maar iedereen die passie voor het berglandschap koppelt aan belangstelling voor eigenzinnige cinema.

Het thema van deze elfde editie is ‘Freedom to roam’. Dit aloude ideaal van gaan en staan waar je wil, krijgt in het filmaanbod ruim baan, maar wordt tevens kritisch belicht. Want is dit ideaal niet vooral afkomstig uit rijke westerse landen en gaat het niet ten koste van de natuur en de armere bevolking in de grote natuurgebieden op aarde? Dit is het tweede en laatste deel van onze voorbeschouwing van het DMFF.

 

BERG

BERG
Als je filmt, kun je je camera het beste stilhouden. Je beeld beweegt immers al. Deze oude filmwet zou je veel amateurfilmers met hun al te duizelingwekkende beelden nog wel eens voor willen houden. Zwart-witbeelden leiden in tegenstelling tot kleuropnames niet af van vormen, structuren en licht-schaduwcontrasten. Nog zo’n klassieke filmwet. De Nederlandse cineaste Joke Olthaar kent die wetten als geen ander en weet er in BERG fraai gebruik van te maken.

De Julische Alpen in Slovenië, met de trotse Triglav als middelpunt, krijgen in Berg een haast buitenaards aanzien. In hun streven het immense, dreigende en onverzettelijke van die bergwereld en de traag voorbij trekkende wolken daarboven vast te leggen, balanceren Olthaar en haar cameraman André Schreuders op de rand van fotografie. Toch zie je bijna onmerkbaar soms iets bewegen: de horens van een steenbok of gems, de bladeren van een op hoogte groeiende boom of de stipjes van de drie uit de Balkanlanden afkomstige wandelaars, die na de bergwereld hun liefde verklaard te hebben bij uitstek in de verte figureren. Ze vormen een teken van leven als een minuscuul windvlaagje, dat de massieve bewegingloosheid van het decor van rots, graniet en hier en daar wat sneeuw of ijs accentueert.

Naast die bewegingloosheid komt ook de oorverdovende stilte van de oorspronkelijke bergwereld tot zijn recht. Of de natuurlijke onderbrekingen daarvan, waar naast een enkele fluitende vogel of bergmarmot onweer en vooral water, van donderende watervallen tot lieflijk ruisende bergbeekjes, verantwoordelijk voor zijn.

Het is wonderbaarlijk dat dit alles tachtig minuten lang geen moment verveelt. Dat we toch nog wat kleuropnames van menselijke klimactiviteiten te zien krijgen, zo te zien van oudere datum, lijkt niet eens nodig. Het blijft een beetje de vraag wat de toegevoegde waarde hiervan is bij de haast meditatieve ervaring die BERG ons biedt.

 

Sledge

Sledge (Luge)
Evenals BERG van Joke Olthaar zou je ook de 12 minuten durende animatiefilm Sledge (Luge) briljant in zijn eenvoud kunnen noemen. Als je tekenvel al wit is, hoef je je beoogde sneeuwlandschap en de even witte lucht waaruit de sneeuw valt zelf niet te tekenen. De fijne zwarte lijnen en contouren van bomen, heuvelruggen, bruggen, telegraafpalen en dergelijke, daar draait het dan om. De Franse regisseur/animator Mickaël Dupré weet ze met gevoel en verbeeldingskracht neer te zetten.

De personages (ingekleurd) zijn een meisje dat met haar slee op zoek is naar een plek die ze zich herinnert uit haar vroege jeugd en haar niet al te welwillende broer.

 

A dream of Edwin Drummond

A dream of Edwin Drummond
‘A Dream of White Horses’, luidt de poëtische naam van een moeilijke klimroute in het noordwesten van Wales. Wie die route voor het eerst bedwingt, zou eigenlijk een rotsklimmer én een dichter moeten zijn. De Brit Edwin Drummond (1945-2019), die in 1968 samen met Dave Pearce de eerste bestijging op zijn naam schreef, was inderdaad allebei.

Maar daarmee zijn Drummonds antecedenten nog lang niet volledig opgesomd. Tevens was hij een activist, die zijn klimvaardigheden onder andere inzette voor het beklimmen van het monument Nelson’s Column in Londen in 1978, om aldus te protesteren tegen het toenmalige Apartheidsregime in Zuid-Afrika en een gedeeltelijke beklimming van het Vrijheidsbeeld in New York in 1978, als protest tegen de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf van Black Panther-activist Elmer G. Pratt.

In de documentaire A dream of Edwin Drummond van Paul Diffley leren we Drummond bovendien kennen als pater familias en als iemand die zich op zijn eigen manier wist te wapenen tegen de ziekte van Parkinson, die hem vanaf 1993 aanzienlijke fysieke beperkingen oplegde.

In de intense, bijna overladen documentaire van Diffley vormt het geestelijk leven van Drummond de rode draad. Niet alleen het geestelijk leven van de oudere, in zijn fysieke mogelijkheden begrensde Drummond, maar ook dat van de jonge klimmer die hij was. Bij beelden van spectaculaire beklimmingen van onder andere ‘The dream of white horses’ (waaronder archiefbeelden van de eerste beklimming in 1968) is het de door Schotse acteur Peter Fleming voorgedragen poëzie van Drummond die de brug slaat tussen het fysieke en geestelijke. ‘If climbing is speaking a fluid body language, yesterday was all Greek to me. Feet stuttered on doorsteps of granit. A blank face. Tonguetied my fingers let me down. Looking at the ground as if I had forgotten my name…

De taal van de wand was voor Drummond de taal die de klimmer moet ontcijferen als hij met pijn en moeite de grepen en richels zoekt voor zijn handen en voeten.

De klimbeelden worden afgewisseld met animaties van een slapende, dromende man aan een infuus in een ziekenhuisbed. Zich geleidelijk vormende, grillige rode lijnen roepen associaties op met die van zijn lichaamsfuncties op een beeldscherm, maar representeren eerder klimroutes en Drummonds nimmer aflatende gedachtesprongen. Op weliswaar acrobatische en esthetische wijze, maar een beetje overbodig verbeeldt rotsklimmer en atleet Robbie Phillips voorts hoe Drummond aan zijn klimtoestel thuis zijn trainingsarbeid pleegde te verrichten.

Kon de met een stok lopende, oudere Drummond nog één keer terugkeren aan de voet van ‘The Dream of White Horses’? Wat zou dit voor hem kunnen betekenen? En wat betekende hij op zijn beurt voor zijn dochter en zoon? Diffley laat het zien. Bij het geluid van een liveoptreden van Edwin Drummonds zoon, singer-songwriter Haworth Ward Drummond, zien we wat foto’s en krantenknipsels die vrijwel als enige beelden getuigen van het verleden van Drummond als activist. Die terughoudendheid is niet per se een slechte keuze. Wat we ooit al over Drummond in de krant hebben kunnen lezen, is niet waar het Paul Diffley in zijn intieme portret A dream of Edwin Drummond om begonnen was.

 

Echoes of the Ice Age

Overige films
Voorts is op het festival onder andere de documentaire Echoes of the Ice Age te zien, waarin natuurfilmer Jan Haft de flora en fauna in en rond de Beierse Königssee in Beieren vastlegt en daarbij nog stuit op sporen uit de ijstijd.

Daarnaast Die Vermessung der Welt van regisseur Detlev Buck, een dubbelportret van de vroeg 19e-eeuwse Duitse geleerden Alexander von Humboldt en Carl Freidrich Gauss, die op een haast tegengestelde manier de wereld in kaart probeerden te brengen.

In My Upside Down World van Elena Goatelli leren we de zielenroerselen kennen van de topklimster Angelika Rainer en in Falling Mountains de gevolgen van de klimaatverandering in de regio rond Chamonix in de Franse Alpen.

Voor een overzicht van alle 25 films en de overige activiteiten in het kader van de elfde editie van het Dutch Mountain Film Festival zie: https://www.dmff.eu/programma/

 

29 oktober 2021

 

Deel 1 van deze voorbeschouwing 

 

MEER FILMFESTIVAL

Dutch Mountain Film Festival 2021 – Preview 1

Dutch Mountain Film Festival 2021 – Preview 1:
Gaan en staan waar je wil?

door Paul Rübsaam

Van 2 tot en met 7 november beleeft het Dutch Mountain Film Festival (DMFF) zijn elfde editie in de traditionele standplaatsen Heerlen en Aken (Duitsland). Het festival probeert zich te onderscheiden met een (berg)filmaanbod dat niet alleen liefhebbers van extreem alpinisme bedient, maar iedereen die passie voor het berglandschap koppelt aan belangstelling voor eigenzinnige cinema.

Per jaar kiest DMFF een thema. In editie elf is dat ‘Freedom to roam’. Dit aloude ideaal van gaan en staan waar je wil, krijgt in het filmaanbod ruim baan, maar wordt tevens kritisch belicht. Want is dit ideaal niet vooral afkomstig uit rijke westerse landen en gaat het niet ten koste van de natuur en de armere bevolking in de grote natuurgebieden op aarde? Bovengetekende nam een voorproefje op het festival door van het aanbod van 25 langere en kortere films er alvast zeven te bekijken. Dit is het eerste deel van onze voorbeschouwing van het DMFF.

 

Wall of Shadows

Wall of Shadows
De oostwand van de in Nepal, nabij Sikkim gelegen 7710 meter hoge berg Kumbhakarna (ook Jannu genoemd) vormt voor alpinisten uit de hele wereld een uitdaging van het eerste uur. Maar dat was niet waar het de Poolse regisseuse (en voormalig alpiniste) Eliza Kubarska om ging. Hoe ziet zo’n beklimming eruit door de ogen van de gidsen, dragers en hun familie, wilde ze laten zien.

In Kubarska’s hybride Wall of Shadows leren we de Kumbhakarna welhaast kennen als een personage. Met zijn machtige top, zijn twee subtoppen als brede, hoog opgetrokken schouders en zijn schuin aflopende flanken lijkt hij over het dal te waken als een licht voorover gebogen reus gehuld in een verijsde cape. Volgens boeddhistische legendes zou de berg de wedergeboorte zijn van de meest geliefde en sterkste van drie broers, die na de strijd met de twee jaloerse andere broers gewonnen te hebben als een godheid heerst over de bergwereld.

Onder de Sherpa-bevolking van Nepal leeft de opvatting dat wie de Kumbhakarna wil beklimmen het onheil over zich afroept. Toch moet gids Dawa Tenzing Sherpa, die meerdere keren op de Mount Everest heeft gestaan, nu eenmaal zijn werk doen om een bescheiden loon te kunnen verdienen. Zijn ietwat dominante vrouw, die zelf wat bijverdient met het weven van tapijten, wijst hem er echter voortdurend op hoe goddeloos en roekeloos het zou zijn de heilige flanken van de Kumbhakarna te betreden. Hun opgroeiende zoon zit tussen de twee vuren. Hij luistert geïnteresseerd naar de klimverhalen van zijn vader, maar zou later liever medicijnen gaan studeren dan in diens voetsporen te treden. Als zijn ouders die studie tenminste zouden kunnen betalen.

Wall of Shadows toont met Piotr Rosolowski achter de camera op adembenemende wijze de schoonheid en de onherbergzaamheid van het gebied rond de hoogste bergtoppen ter wereld. Het zorgelijke bestaan van de Sherpa-familie, zowel thuis in het dal als tijdens de tocht naar de voet van de Khumbakarna, komt goed over het voetlicht. Datzelfde geldt voor het contrast tussen de belevingswereld van de Sherpa-gidsen en -dragers en die van drie Oost-Europese alpinisten (twee Russen en een Pool), die per se die moeilijke oostwand willen bedwingen. Niet alleen voor wat betreft ambitie, welvaart en religieuze opvattingen zijn de verschillen hemelsbreed, ook de inschattingen van de weersomstandigheden van de gidsen en die van hun klanten lopen uiteen.

Hebben ook de drie Oost-Europese klimmers, die het niet in alles met elkaar eens zijn, een les van de heilige Khumbakarna te leren? Die vraag is intrigerend genoeg. Jammer is wel dat in deze gedramatiseerde documentaire met gedeeltelijk fictieve, maar levensechte verhaallijnen de ontknoping zich voornamelijk richt op het al dan niet halen van de top en minder op de vraag hoe het daarna verdergaat met de Sherpa-familie.

 

The Porter - The untold story at Everest

The Porter – The untold story at Everest
Wat het thema betreft vergelijkbaar met Wall of Shadows is The Porter – The untold story at Everest. Maar de invalshoek is anders in deze documentaire in Gonzo-stijl. De vloeiend Nepalees sprekende jonge Amerikaanse regisseur Nathaniel Menninger meldt zich aan als een van de ‘porters’ (dragers), die de vele duizenden kilo bagage van westerse klimtoeristen moeten versjouwen naar het basiskamp van de Mount Everest en tevens hotels en restaurants moeten bevoorraden.

Menninger spaart zichzelf niet in de anderhalve week dat hij samen met de Nepalese sherpa’s als porter leeft. Hij eet de maaltijden bestaande uit een paar lepels rijst en wat groente die ook zijn collega’s krijgen voorgezet, luistert naar hun levensverhalen, slaapt samen met hen in overvolle slaapzalen met gammele bedden en ziet verschrikkelijk af tijdens zijn pijnlijke worstelingen met de namlo, een aan je bepakking bevestigde band om je voorhoofd die je in staat moet stellen lasten tot honderd kilo te torsen.

Wie denkt dat de arbeidsomstandigheden van de sherpadragers wel aanmerkelijk verbeterd zullen zijn nadat sherpa Tenzing Norgay wereldwijde naamsbekendheid verwierf als een van de eerste beklimmers van de Mount Everest (nu bijna zeventig jaar geleden) vergist zich. Dat maakt Menningers documentaire pijnlijk duidelijk. Niet alleen zijn de gewichten die de dragers moeten torsen nog altijd bijna onmenselijk. Daarnaast is hun loon zo karig dat ze afhankelijk zijn van fooien van westerse klimtoeristen als ze nog geld over willen houden dat ze niet al tijdens hun zware tocht hebben uitgegeven aan hun maaltijden.

Je kunt bij een documentaire over dit onderwerp in deze vorm een enkel vraagteken zetten. Want hoe je het ook wendt of keert, het is toch een westerling die zichzelf in het middelpunt van de aandacht plaatst, in de persoon van blikvanger Menninger, die een kop groter is dan zijn collega-dragers en beschikt over de typische bravoure van een jeugdige Amerikaan. Buiten kijf staat evenwel dat het de documentairemaker ging om het lot van de andere dragers, voor wie zijn maar tijdelijke inspanningen dagelijkse kost zijn. Dat mag wel blijken uit het feit dat hij The Porter – The untold story at Everest niet wilde inzenden voor de prijzen die op het Dutch Mountain Film Festival worden uitgereikt. Het zou volgens Menninger gaan om een activistisch verslag en niet om een film.

 

Brenva by Winter

Brenva by Winter
Archiefbeelden van een winterbeklimming anno 1956 van de Mont Blanc langs een bijzondere route en enige televisiejournaalbeelden uit dat jaar samenvoegen tot een opnieuw levend geheel. Dat was de uitdaging die de Franse cineast Thibaut Sichet aan wenste te gaan.

Het 20 minuten beslaande resultaat is noodgedwongen wat fragmentarisch. Sichet weet zich echter middels tussenteksten en een voice-over goed in te leven in Jean Vincedon en François Henry, de twee jonge, ambitieuze alpinisten van toen. Bovendien weet hij de beelden van hun gewaagde onderneming, waarbij de fameuze Italiaanse alpinist Walter Bonatti een rol speelde, zo te combineren met de journaalbeelden van provisorische reddingsoperaties dat hij er aardig in slaagt de hedendaagse kijker een gevoel van nabijheid te geven bij het aanschouwen van de dramatische gebeurtenissen van vijfenzestig jaar geleden.

 

Songs of the Water Spirits

Songs of the Water Spirits
In Ladakh, een gebied in het noorden van India, geloven sommige mensen in het bestaan van watergoden of watergeesten. Deze ‘Nagas’ en ‘Lu’ zijn slangachtige wezens en huizen in de gletsjers, bronnen, rivieren en beekjes van de Himalaya. Je kunt er maar het beste voor zorgen dat hun leefomgeving geen schade oploopt. Anders zouden ze zich wel eens op je kunnen wreken.

Dit gegeven vormt het uitgangspunt van de documentaire Songs of the Water Spirits, waarin de Italiaanse regisseur Nicolò Bongiorno een aantal mensen volgt en portretteert die zich professioneel en/of als activist bezighouden met de gevolgen die de mondiale klimaatverandering en het massatoerisme hebben voor het hoog gelegen en dunbevolkte Ladakh.

We volgen het pad van de Franse linguïst Nicolas Tournadre, die onderzoek doet naar de invloed van religieuze natuuropvattingen op de diverse, gedeeltelijk verdwijnende talen en dialecten in Ladakh. Verder maken we kennis met de uit het gebied zelf afkomstige juriste en milieuactiviste Deskit Angmo. Middels leuzen als ‘Not your playground!’ voert ze actie tegen motorrally’s en wijst ze de coureurs erop dat ze uitsluitend om hun sensatiebehoefte te bevredigen kwetsbaar natuurgebied beschadigen.

Met de lokale cineast Stanzin Dorjay Gya, die in zijn film The sheperdess of the glaciers het traditionele leven van het bergvolk in Ladakh schetste, brengen we een bezoek aan het door droogte en een gebrek aan drinkwater geteisterde bergdorp Pishu. En de bevlogen ingenieur en onderwijshervormer Sonam Wangchuk probeert met een op saamhorigheid, liefde voor de natuur en praktische vaardigheden gericht onderwijssysteem kansarme kinderen vooruit te helpen. Tevens leert hij ons dat ‘ijsstoepa’s’ (kunstmatige, op boeddhistische grafmonumenten gelijkende gletsjers) een essentiële aanvulling kunnen vormen op de watervoorziening in Ladakh.

Songs of the Water Spirits etaleert met overtuigingskracht het imposante natuurschoon van Ladakh, maar ook de schade die het gebied oploopt in de vorm van het smelten en vervuild raken van gletsjers zoals de grote Drang-Drung-gletsjer, overstromingen en droogtes. Die schade is niet alleen het rechtstreekse gevolg van de klimaatverandering. Zij wordt mede veroorzaakt door de aantrekkingskracht die het gebied uitoefent op avontuurlijk ingestelde, maar weinig gewetensvolle toeristen.

Tevens maakt de documentaire duidelijk dat de Ladakhi’s zelf over een bijzondere mentaliteit beschikken, wortelend in hun gevoel van verbondenheid met de natuur. Op de vraag of die mentaliteit hen in de strijd tegen de gevolgen van de klimaatverandering veel meer gaat opleveren dan goede bedoelingen alleen geeft Songs of the Water Spirits echter weinig antwoord. Zeker ook gezien de kwetsbare positie van het nabij China en Pakistan gelegen gebied. Kunnen de Ladakhi’s hun stem voldoende laten horen in het grote, dichtbevolkte en geïndustrialiseerde India, dat anders dan Ladakh zelf wel in aanzienlijke mate medeverantwoordelijk is voor de mondiale CO2-uitstoot?

Ook leren we uiteindelijk minder over de watergeesten dan ons beloofd leek te worden. We zijn getuige van enkele bezweringsceremonieën, wat dichterlijke aanroepingen en linguïst Tournadre verwijst tijdens zijn onderzoek en overpeinzingen af en toe naar ‘Nagas’ en ‘Lu’. Voor het overige blijft het een beetje gissen naar hun ware aard en culturele betekenis.

Voor een overzicht van alle 25 films en de overige activiteiten in het kader van de elfde editie van het Dutch Mountain Film Festival zie: https://www.dmff.eu/programma/

 

26 oktober 2021

 

Deel 2 van deze voorbeschouwing
 

MEER FILMFESTIVAL

Gold Rush, The

The Gold Rush (1925)
Een pinguïn in het barre noorden

door Paul Rübsaam

The Gold Rush (1925) van Charles Chaplin gaat over kou, honger, uitputting, eenzaamheid, vernedering en uitzichtloze verliefdheid, maar is toch om je gek te lachen. Dat laatste komt voor rekening van de unieke motoriek, flaters en tegendraadse vindingrijkheid van ‘The Lone Prospector’ alias ‘The Little Fellow’ (Chaplin zelf).

Vroeger kon ik, zoals zovelen, onbekommerd lachen om films van Charlie Chaplin. Later stond ik er wat gereserveerder tegenover. Naarmate ik een bredere kijk probeerde te ontwikkelen op zwijgende films begon ik me te realiseren dat komieken als Chaplin, maar ook Buster Keaton, Harold Lloyd en Stan Laurel en Oliver Hardy te nadrukkelijk mijn beeld hadden bepaald van the silent era. Alsof die oude films altijd zo grappig waren!

The Gold Rush

Nadat ik me vele uren had teruggetrokken met loodzware, ijzingwekkende drama’s als bijvoorbeeld Herr Arne’s pengar (Sir Arne’s Treasure) van Mauritz Stiller uit 1918, Körkarlen (The Phantom Carriage) van Victor Sjöström uit 1921 en Raskolnikov (Robert Wiene, 1923) ondervond ik dat het tegendeel waar is. Gedreven door een principiële humorloosheid vatte ik zelfs het plan op om een website te beginnen over wat ik noemen wilde: ‘all but funny silent movies‘. Het is er (nog) niet van gekomen.

Maar terug naar Chaplin. Want één van zijn films heeft mijn hernieuwde, doorborend kritische, al dan niet vermeend deskundige blik steeds kunnen weerstaan: The Gold Rush uit 1925. Omdat hij niet grappig is, zou ik bijna zeggen. Maar dat is hij wel degelijk. Bij uitstek zelfs. Chaplins kenmerkende humor is echter op virtuoze wijze ingepast in een ‘all but funny‘ kader.

Eenzame gelukzoeker
De ontberingen van de goudzoekers van The Klondike Gold Rush aan het einde van de negentiende eeuw en het tragische lot van de avonturiers van de zogeheten Donner Party, die halverwege de negentiende eeuw vast kwamen te zitten in de sneeuw van de Sierra Nevada (Californië) en zich gedwongen zagen hun eigen schoeisel en elkaar op te eten. Met die inspiratiebronnen begon Chaplin aan zijn project The Gold Rush.

Zijn reeds gekende personage ‘The Tramp’, in de tussentitels dit keer aangeduid als ‘The Lone Prospector’, dan wel ‘The Little Fellow’, is in de sneeuw van Noord-Alaska op zoek naar goud, of in ieder geval een beter leven. Met zijn bolhoed, afgedragen jacquet en eigenaardige motoriek met ietwat naar buiten klappende voeten oogt hij als een pinguïn.

Om te ontkomen aan een sneeuwstorm deelt hij tegen wil en dank een hut met de gezochte misdadiger Black Larsen (Tom Murray) en de goedaardige eigenaar van een goudmijn Big Jim McKay (Mack Swain). De uitkomst van een kaartspel bepaalt dat Larsen in de storm op zoek moet gaan naar voedsel gaat en dat Big Jim en The Little Fellow met steeds legere magen achterblijven in de hut.

Fijnproevers
Geen kijker zal zijn gezicht in gepaste plooi kunnen houden bij het aanschouwen van de erbarmelijke omstandigheden van het drietal. Hilarisch zijn al hun vergeefse pogingen (en vooral die van The Little Fellow) om tegen de sneeuwstorm in of juist met die storm in de rug op fatsoenlijke wijze de hut te betreden of te verlaten.

Bijna te beroemd om zijn lachwekkend gehalte is voorts de scène waarin The Lone Prospector ter gelegenheid van Thanksgiving Day zijn eigen, zorgvuldig gekookte schoen opdient als maaltijd voor Big Jim en hemzelf. Chaplins personage nuttigt de veters met de verfijnde gebaren van iemand die weet hoe je spaghetti moet eten. De spijkers waarmee de zool van de schoen was bevestigd, kluift hij af met het toegeknepen mondje van een fijnproever die zich aan een kippenboutje waagt.

Het schoeiseldieet biedt voor Big Jim echter geen soelaas. Gek van de honger begint de zwaarlijvige goudzoeker te hallucineren. The Little Fellow neemt voor zijn ogen de gedaante aan van een manshoge kip, die hem het water uit de mond doet lopen. Wrang natuurlijk, maar ook aanleiding voor dolkomische scènes.

Droevig dansje
Als ze tegen de verwachting in een beer kunnen schieten en hun honger weten te stillen, gaat het tweetal uiteen, zonder dat de verraderlijke Black Larson op is komen dagen. The Litte Fellow zoekt zijn heil in een ten behoeve van goudzoekers en hun gevolg uit de grond gestampt stadje. In een danszaal aldaar wordt hij op slag verliefd op de verleidelijke, door een rokkenjager achterna gezeten Georgia (Georgia Hale), die hem heel letterlijk niet ziet staan.

De romantische aanvechtingen van The Lone Prospector leiden uiteindelijk tot een andere scène die vanaf de eerste vertoningen van The Gold Rush zoveel lachlust bij het publiek opwekte dat hij zich in ons collectieve bewustzijn welhaast los heeft gemaakt van de film als geheel. De scène waarin Chaplins personage met twee op vorken geprikte broodjes als dunne beentjes met grote voeten een dansje opvoert.

The Gold Rush

De achtergrond van dit komische kunststukje is echter intens droevig. The Little Fellow droomt slechts dat hij het heerlijke gezelschap van Georgia en haar vriendinnen met het dansje aan het schateren krijgt. In werkelijkheid zijn de vier dames helemaal niet verschenen op zijn uitnodiging voor een Oudejaarsdiner in de geriefelijke hut van mijningenieur Hank Curtis (Henry Bergman), op wie The Lone Prospector tijdelijk mag passen en het heertje denkt uit te kunnen hangen.

Detonerend en organisch
The Gold Rush prijkt als titel op menig gezaghebbend lijstje van beste films aller tijden. Voor Charles Chaplin was het de film waar hij bij uitstek om herinnerd wenste te worden. Toch blijft het de moeite waard om op zoek te gaan naar een nog niet (volledig) gegeven antwoord op de vraag wat de film zo bijzonder maakt.

Het heeft iets te maken met de vervanging van de bij het verhaal en de omstandigheden eerder passende tragische (anti)held door een in zijn verschijningsvorm reeds gekende komiek. Die vervanging is in zijn reikwijdte schijnbaar groot, maar toch begrensd. Juist omdat The Little Fellow even detonerend als organisch is opgenomen in het geheel van desperate avonturiers, onherbergzame streken en ondragelijke ontberingen krijgt The Gold Rush de prikkelende ambiguïteit van een film die tot uitbundig lachen aanzet, maar het happy end ten spijt ook weemoedig en droefgeestig stemt.

Dat de zwijgende film uit 1925 in 1942 werd aangevuld met een door Charles Chaplin zelf ingesproken voice-over is eigenlijk overbodig. Gedreven door het ’talkie-virus’ heeft Chaplin de narratieve zeggingskracht van zijn eigen zwijgende personage (en de andere personages in de film) blijkbaar nog onderschat.

 

8 oktober 2021

 

THEMAMAAND CHARLIE CHAPLIN

Saturday Night Fever (1977)

Saturday Night Fever (1977)
De stroboscoop en de opgeheven middelvinger naar het engagement

door Paul Rübsaam

Punks waren zwartgallige hippies met kort haar, vond ik. Alleen het uiterlijk vertoon, de egomanie en de oppervlakkigheid van een ‘disco’ boden een uitweg aan het einde van die afschuwelijke, politiek correcte jaren zeventig. Saturday Night Fever (1977) was niet te missen. Al dansten ze daarin in rijtjes, droeg John Travolta strakke broeken met wijd uitlopende pijpen en ging de film per ongeluk toch nog ergens over.

Als een film uit je jongere jaren je bijblijft, heeft dat doorgaans maar zijdelings te maken met de inhoud van die film. Bij ‘mijn’ Saturday Night Fever, geregisseerd door John Badham, zoals ik pas kort geleden ontdekte, is dat niet anders. Toch wil ik een poging doen mijn persoonlijke betrekkingen met deze dansfilm uit de doeken te doen.

Saturday Night Fever

Te beginnen met mijzelf. Als je het sociale klimaat waarin ik als zo’n beetje jongste babyboomer ter wereld, geboren op 14 oktober 1959, opgroeide in het kort wil typeren, zijn naast ‘jaren zeventig’, ‘Montessori Lyceum’ en ‘Amsterdam-Zuid’ de trefwoorden. Dat wil zeggen: verplicht links, maatschappijkritisch en elitair.

Het was in de tijd dat ik eindexamen deed en daarna staken andere mogelijkheden de kop op. Wie vond dat de Maagdenhuisbezetters van weleer de goede baantjes hadden opgestreken en de wereld geen haar beter hadden gemaakt, kon als punk en/of anarchist een kraakpand betrekken. Voor mij echter waren de hippies met hun lange haren en bloemetjesjurken en de punks met hun korte haar, zwarte kleding en legerkistjes niets anders dan een positieve en negatieve uitvoering van hetzelfde. Juist nooit meer ergens iets van hoeven vinden en met ‘disco’ als geuzennaam een ijdeltuit zijn. Daar droomde ik van.

Geföhnd haar en virtuoze bewegingen
In Saturday Night Fever woont John Travolta’s personage Tony Manero nog bij zijn ouders en werkt hij in een verfwinkel. Als hij aan tafel van zijn vader een oorvijg krijgt, is het enige dat hem zorgen baart dat zijn zorgvuldig geföhnde kapsel daarvan uit model gaat. In de plaatselijke disco waar hij op zaterdagavond met zijn vrienden naartoe gaat, is hij immers de blikvanger en de held van de dansvloer. Daar betoont hij zich lenig en acrobatisch, zonder dat er een al te sterke binding bestaat tussen zijn virtuoze bewegingen en het ritme van de ten gehore gebrachte muziek.

De soundtrack van Saturday Night Fever kwam voor het belangrijkste deel voor rekening van de Bee Gees. Die zingen met kopstemmen disconummers als ‘How Deep is Your Love’, ‘Night Fever’ en ‘Staying Alive’. Terwijl ikzelf de gebroeders Gibb nog kende van langzame, ietwat dreinerige nummers als ‘First of May’ en ‘I Started a Joke’.

Tony Manero heeft er echter niet het minste besef van hoe de Bee Gees ooit waren geweest. Deze op negentienjarige leeftijd als het ware glimmend en swingend uit het ei gekropen Italo-Amerikaan heeft tot verbijstering van zijn danspartner Stephanie (Karen Lynn Gorney), die als receptioniste op een pr-bureau werkt en opschept over haar beroemde kennissen, evenmin ooit gehoord van Cat Stevens en Eric Clapton.

Tijdsbeeld?
Maar in hoeverre schetst Saturday Night Fever werkelijk een tijdsbeeld? Had de film niet even goed in 1974 of in 1986 gemaakt kunnen zijn? Het uitgaansleven in Amsterdam in de jaren 1978 en 1979, zoals ik me dat herinner, zag er in een aantal opzichten heel anders uit dan in de film.

De disco-levensstijl (levensstijl is eigenlijk een te groot woord) lag in het verlengde van het zogeheten ‘ik-tijdperk’. Dat zag je onder andere terug in De Schakel, een discotheek aan de Korte Leidsedwarstraat waar ik in die jaren veel naartoe ging. Voorheen was dat een sociëteit van het COC, waar de naam nog naar verwees. Daar was echter weinig meer van te merken. De gedragscode was eerder dat je geen enkele belangstelling demonstreerde voor welk medemens dan ook, ongeacht de sekse.

In het in ronddraaiende, minuscule witte rechthoekjes verdeelde licht van een stroboscoop danste je daar alsof je alleen was op de dansvloer, volledig gevangen in je narcistische trance. De Bee Gees werden amper ten gehore gebracht. Eerder Chic, Sister Sledge en Anita Ward (‘You can ring my bell’). De eindeloos uitgesmeerde beats van de 12-inch grammofoonplaten (jazeker, dat nog wél) gingen pas naadloos over in die van het volgende nummer als je aan het verschijnsel menselijk contact nog maar een vage herinnering had.

Saturday Night Fever

De inrichting van De Schakel, met smetteloze en sfeerloze zithoekjes rond de dansvloer, leek wel wat op de discotheek die Tony Manero en zijn vrienden bezochten. Maar hoe ze daar in New York dansten… Het solodansen van Manero is herkenbaar als een smeekbede om aandacht, wat voor de ware disco wel de diepste vernedering was. Bovendien vormen de dansenden ineens rijtjes. Wie dat in 1978 en 1979 in Amsterdam deed, zou voor gek zijn verklaard, evenals iemand die in die jaren op Koninginnedag een oranje shirt aantrok.

En dan de kleding. Manero ziet eruit als een ‘soulkikker’, of iets dergelijks. Zijn glimmende leren laarzen en strakke broek met wijd uitlopende pijpen zijn allerminst in overeenstemming met de Nederlandse discomaatstaven van het einde van de jaren zeventig, toen haast ballonvormige bandplooibroeken en wijd vallende overhemden de norm waren.

Geen Greta Thunberg
Wat mij destijds toch gegrepen moet hebben, is dat het in de film draait om jongeren die niet pal staan voor een betere wereld, maar zich slechts willen vermaken om er even niet aan te hoeven denken of ze voor een dubbeltje of een kwartje geboren zijn.

De zorgen van de protagonisten zijn van alle tijden. Tony Manero’s vriend en bewonderaar Bobby (Barry Miller), die op laarzen met plateauzolen loopt om te maskeren hoe klein van stuk hij is, vraagt aan iedereen of hij moet trouwen met een meisje dat hij per ongeluk zwanger heeft gemaakt. En Manero’s oorspronkelijke, door hem afgewezen danspartner Annette (Donna Pescow) ontdekt dat ze diep door het stof moet gaan als ze toch nog aan de man wil komen.

Misschien zou je ter verduidelijking voor mensen van latere generaties kunnen zeggen dat het Greta Thunberg-gehalte van Tony Manero en zijn vrienden uitgesproken laag is. Voor mij was dat destijds een opluchting. Wat niet wegneemt dat de film een heuse dramatische ontwikkeling kent, waarbij rokkenjager Manero onder andere leert dat je met iemand van de andere sekse ook gewoon bevriend kunt zijn. Wanneer je de in retrospectief gezien groteske dansscènes (die in totaal maar zo’n vijftien minuten van de twee uur durende film in beslag nemen) buiten beschouwing laat, is Saturday Night Fever niet eens zo’n heel slechte film.

 

24 juli 2021

 
ALLE ESSAYS

Fahrenheit 451 van Ramin Bahradi

Deel 3: De film Fahrenheit 451 van Ramin Bahradi
Brandende boeken als bewegend beeld (slot)

door Paul Rübsaam

Een boek vergelijken met een boekverfilming, moet je niet te vaak doen. Maar als boek en film uitgerekend een dystopische wereld beschrijven waarin alle boeken verbrand worden, is de verleiding onweerstaanbaar. Herleeft de roman Fahrenheit 451 van Ray Bradbury door de gelijknamige films van François Truffaut (1966) en Ramin Bahrani (2018) óf richten deze adaptaties in figuurlijke zin de vlammenwerper op het boek?

Je kunt het de Iraans-Amerikaanse regisseur Ramin Bahrani (1975) moeilijk kwalijk nemen dat hij in zijn adaptatie van Fahrenheit 451 het verschijnsel digitalisering betrekt. Bradbury en Truffaut voorzagen de komst van reality-tv, mobiele telefonie en fake news, maar hadden nog geen vermoeden van de digitale revolutie, die in een sciencefictionfilm uit 2018 niet kan ontbreken.

Fahrenheit 451 van Ramin Bahradi

Natives en Eels
In het universum van Bahrani’s HBO-film Fahrenheit 451, waar nauwelijks daglicht doordringt, is brandcommandant John Beatty (Michael Shannon) getransformeerd van een geflipte intellectueel met een brandweerhelm tot een man van het type drilsergeant. De zwarte ‘Master Trooper’ Guy Montag (Michael B. Jordan) vormt als ster-boekverbrander het middelpunt van een op wolkenkrabbers geprojecteerde reality-televisieshow. Hij is de oogappel van Beatty, die hem in een ‘vriendschappelijk’ partijtje boksen nog net de baas is.

De strijd tussen de gezagsdragers en het gezagsgetrouwe, televisie kijkende en ongeletterde volk aan de ene kant en ’the bookpeople’ en hun geestverwanten aan de andere kant leeft voort als die tussen ‘Natives’ en ‘Eels’. De klank van dat laatste woord roept vage associaties op met ‘aliens’ en ‘intellectuals’, alsof er een glibberig mensensoort mee wordt aangeduid dat in welke richting dan ook afwijkt van het voorgeschreven gemiddelde.

Clarisse McClellan (Sofia Boutella) is geen dromerige puber of dromerige jonge vrouw meer, maar een grimmige, zich als informant voor de Natives voordoende Eel en activiste. Mildred (Linda) Montag zien we niet terug. Toch is in Guy Montags woning een vrouwenstem te horen, namelijk die van de als een Big Sister overal aanwezige en alles in de gaten houdende sprekende computer Yuxie.

Alle uitingen die buiten het door de overheid gecontroleerde Kanaal 9 van het internet vallen, worden aangeduid met de term ‘graffiti’. Daaronder vallen boeken, maar ook filmrollen, VHS-banden, ansichtkaarten en aantekenboekjes. Als de Eels proberen graffiti te uploaden en Beatty en zijn mannen daarachter komen, grijpen ze hardhandig in. De maatstaven voor hedendaagse dystopieën volgend is Bahrani’s Fahrenheit 451 aanmerkelijk gewelddadiger dan de film van Truffaut.

Aantekeningen uit het ondergrondse
Anders dan bij Bradbury en Truffaut reageert Eel Clarisse McClellan aanvankelijk afwijzend op ‘Master Trooper’ Guy Montag. Maar als Montag, die steeds helderdere herinneringen krijgt aan zijn boeken lezende en vermoorde vader, een exemplaar van de uit het Russisch vertaalde roman Notes From The Underground van Fjodor Dostojevski uit de vlammen gered blijkt te hebben en aan haar overhandigt, ontdooit ze. Guy en Clarisse lezen elkaar voor uit het boek alsof het hun nieuwe Bijbel is. Sommige passages uit dit relaas van een voormalige ambtenaar, dat het ideaal van rationaliteit confronteert met de grillen van het onderbewustzijn, hebben in de film een zweem van toepasselijkheid. Maar de troefkaart lijkt toch de titel van het boek. Die moet associaties oproepen met een ondergrondse, literatuur minnende verzetsbeweging als de Eels.

Bahrani volgt goeddeels hetzelfde procedé als Truffaut om van zijn film een verhaal over boeken te maken. Vooral hele beroemde boeken gaan bij hem in vlammen op: On the origen of species van Charles Darwin, Cien años de Soledad van Gabriel García Márquez, Der Prozess van Franz Kafka, Faust van Goethe, Notre-Dame de Paris van Victor Hugo en zo meer. En als een deel van de Eels zich als ‘bookpeople’ oude stijl blijken te hebben ontpopt, bevindt zich onder hen een jongen die de inhoud van dertienduizend boeken uit zijn hoofd kent, waaronder A la recherche du temps perdu van Marcel Proust, dat met zijn meer dan drieduizend bladzijden en ruim één miljoen woorden literaire kwaliteit het meest opvallend kwantificeert.

Op de set van Fahrenheit 451 met v.l.n.r. Ramin Bahradi, Michael B. Jordan en Michael Shannon

Op de set van Fahrenheit 451 met v.l.n.r. Ramin Bahradi, Michael B. Jordan en Michael Shannon

Omnis
Het laatste uitgesproken woord van de oude vrouw die er evenals bij Bradbury en Truffaut voor kiest om samen met haar gehele bibliotheek een prooi der vlammen te worden is ‘Omnis’, een aanduiding voor het collectieve bewustzijn van de totale mensheid en tevens voor het megaproject dat de Eels in het geheim uitvoeren. Vanaf hun geheime schuilplaats zetten ze de totale menselijke kennis om in DNA, dat bij de gekooide zangvogel Lennie geïnjecteerd wordt.

De Natives ontdekken de schuilplaats, waar Guy Montag zich inmiddels bij de Eels heeft aangesloten. De afrekening tussen Montag en Beatty verloopt anders dan bij Bradbury en Truffaut. Held en martelaar Guy Montag weet juist voordat hij door Beatty letterlijk onder vuur wordt genomen het kooitje van Lennie te openen. De zangvogel sluit zich aan bij een zwerm van zijn soortgenoten, die aan de andere kant van de grens met Canada het DNA der kennis zullen verspreiden.

Metafoor
In zijn pogingen het verhaal van Bradbury te actualiseren, betoont Bahrani zich soms vindingrijk, of in ieder geval woordkunstig. Zijn strijd tussen ‘Natives en ‘Eels’ heeft een zekere zeggingskracht en het specifieke gebruik van de term ‘graffiti’ is origineel te noemen. Wanneer Bahrani’s stelling zou zijn dat je moderne technologie niet als zodanig moet vrezen, zolang die maar in goed handen is, kun je hem daar ook best gelijk in geven.

Maar met zijn gemoderniseerde adaptatie, die harder en grimmiger is dan de mild-ironische van Truffaut mist hij de boodschap van Bradbury’s verhaal. Of ziet hij beter gezegd over het hoofd dat de Amerikaanse schrijver zich van een metafoor bediende. Bradbury wilde niet letterlijk waarschuwen voor een samenleving waarin men niet meer kon of mocht lezen, maar vreesde dat mensen, verslaafd als ze zouden raken aan (reality)televisie en mobiele telefonie, dit in de toekomst eenvoudigweg niet meer zouden doen.

Truffaut begreep Bradbury beter door speelser met de sciencefiction-elementen om te gaan en ook meer voorbij de titels van de boeken te kijken. Of juist de bijna analfabete Montag zich stuk te laten lezen op een titelpagina. Wie Truffauts film ziet, wordt uitgedaagd ook Bradbury te lezen en meer dan hem alleen. De doorsnee-sciencefictionspanningsbogen van Bahrani bevatten echter veel minder onweerstaanbare prikkels om een boek aan te raken, waarmee met zijn film de bedoelingen van Bradbury goeddeels in rook opgaan.

 

16 juli 2021

 

Deel 1: Het boek Fahrenheit 451 van Ray Bradbury
Deel 2: De film Fahrenheit 451 van François Truffaut

 
ALLE ESSAYS