De bronnen van Vittorio De Sica’s neorealisme – Deel 3

De bronnen van Vittorio De Sica’s neorealisme (1929-1951) – Deel 3:
Twee drama’s van De Sica met kinderen als slachtoffers

door Paul Rübsaam

In Vittorio De Sica’s eerste drama I bambini ci garduano (1943) krijgt een klein jongetje de last te dragen van het slechte huwelijk van zijn ouders. In Sciuscià (1946) belanden twee schoenpoetsers in een jeugdgevangenis.

In de eerste oorlogsjaren regisseert Vittorio De Sica zelf twee romantische komedies, waarin hij voortborduurt op de door Camerini aangereikte sjablonen (zie deel 2). Hij neemt in die films de hoofdrol voor zijn rekening van een aimabele rokkenjager te midden van nog erg jonge dames.

In Maddalena … zero in condotta (1940) zijn dat de leerlingen van een handelsschool voor meisjes en in Teresa Venerdi (1941) de bewoonsters van een weeshuis, van kleuters tot achttienjarigen. In die laatste film kun je al iets bespeuren van het sociale engagement dat kenmerkend zou zijn voor de hierna te bespreken films die Vittorio De Sica zou vervaardigen in samenwerking met Cesare Zavattini. Titelheldin Teresa Venerdi (Adriana Benetti), valt als achttienjarige, ouderloze bewoonster van het weeshuis Santa Chiara immers te typeren als kansarm.

De macht en invloed van dictator Benito Mussolini was halverwege de Tweede Wereldoorlog tanende. Hoewel het neorealisme geldt als een naoorlogse filmstroming, zag je in die tijd in Italië al films in de bioscoop die weliswaar geen uitdrukkelijk antifascistische boodschap verkondigden, maar toch gevoelige maatschappelijke thema’s belichtten.

Luciano De Ambrosis en Isa Pola in I bambini ci guardano (1943)

Luciano De Ambrosis en Isa Pola in I bambini ci guardano (1943)

I bambini ci guardano – Eerste kind van de rekening
I bambini ci guardano (The Children Are Watching Us, 1943), Vittorio De Sica’s eerste drama naar een scenario van Cesare Zavattini, vertoont nog een zekere gelijkenis met de eerder besproken komedies. De sfeer lijkt aanvankelijk nog luchtig. Uit een Bijlmerachtig flatgebouw in een buitenwijk van Rome zien we de jonge moeder Nina (Isa Pola) met haar vierjarige zoontje Pricò (Luciano De Ambrosis) tevoorschijn komen. Ze gaan naar een poppenkastvoorstelling in een nabijgelegen park. Pricò mag zijn stepje (opnieuw een vervoermiddel!) meenemen.

Nadat Pricò is uitgekeken op de poppenkast wil hij een stukje steppen. Dan begint het drama zich af te tekenen. Nina maakt van de gelegenheid gebruik om te doen waarvoor ze naar het park is gekomen: haar minnaar Roberto ontmoeten. Als Pricò met zijn step aan de hand terugkeert, kan hij niet woordelijk verstaan wat zijn moeder en die vreemde meneer tegen elkaar zeggen, maar het intieme karakter van hun samenzijn ontgaat hem allerminst. Als het jongetje vertwijfeld ‘mama!’ roept en zich tegen haar aan vleit, probeert Nina nog de indruk te wekken dat Roberto slechts een vage kennis is.

Andrea, de vader van Pricò (Emilio Cigoli), zit ongedurig te wachten tot moeder en kind eindelijk terugkeren. Dat ze niet naar de bioscoop zijn geweest, zoals hij verwacht had, maar naar het park zijn gegaan, is een detail waar hij als ze thuiskomen weinig aandacht aan besteedt. ‘s Avonds moet hij zelf alweer de deur uit voor een burenvergadering in het appartementencomplex.

Nina brengt ondertussen Pricò naar bed. Het jongetje moet gewoontegetrouw zijn gebedje opzeggen, maar ze vergeet hem bijna een nachtzoen te geven. ‘Mama, gaan we morgen weer naar de poppenkast?, vraagt Pricò. ‘Ja!’, antwoordt Nina. Dat zal echter een leugen blijken.

De volgende dag is Nina er vandoor met Roberto. Er volgt een gezeul met Pricò, dat niet geheel gespeend is van komische elementen. Zo moet het jongetje tijdelijk verblijven tussen de zingende werkneemsters op een werkplaats van zijn tante waar damesondergoed wordt gefabriceerd. Voorts is er een scène waarin zijn oma die zich beklaagt dat ze niet aan haar rust toekomt, door twee gedienstige mannen met stoel en al vanuit haar tuin de huiskamer in wordt gedragen. Maar dat Pricò het zonder zijn moeder moet stellen, is wrang genoeg. Minstens zo erg is dat niemand anders tijd en zin heeft om zich met hem bezig te houden.

Gelukkig wordt het zijn vader duidelijk dat deze noch van zijn schoonzus, noch van zijn moeder veel te verwachten heeft als het gaat om de zorg voor zijn zoontje. Van het dorpje waar Pricò’s oma woont, neemt hij het jongetje met de trein mee terug naar Rome. Onderweg valt Pricò ten prooi aan dorst en koortsdromen, waarin beelden zich met elkaar vermengen: van zijn vader, de boze oma, de poppenkast en zijn moeder met haar minnaar in het park.

De fysieke en geestelijke toestand waarin Pricò terecht is gekomen, baart tenslotte ook zijn moeder zorgen. Omwille van hem zijn zijn ouders bereid het weer met elkaar te proberen. Op een gezamenlijke vakantie in het badplaatsje Alassio heeft het er zelfs even de schijn van dat de gezinsidylle is hersteld. Pricò’s vader moet echter eerder terug naar Rome in verband met zijn werk. Ondertussen heeft de aantrekkelijke Nina al de aandacht getrokken van een groepje mondaine jonge badgasten, waaronder een man met een hondje. Ook Roberto duikt op in Alassio.

Nina probeert haar minnaar af te weren, maar zwicht toch voor zijn charmes. Terwijl het tweetal als geliefden aan het strand ligt, is de alleen rond dwalende Pricò daar getuige van. Nadat het jongetje vervolgens tevergeefs heeft geprobeerd de trein terug naar Rome te nemen, doolt hij langs de spoorlijn. En vervolgens langs het strand, waar een zwerver die uit Darò un millione lijkt weggelopen hem de stuipen op het lijf jaagt. Als de zon ondergaat, valt de vluchtende Pricò uitgeput in het zand.

Onder het toeziend oog van verontruste en sensatiebeluste hotelgasten wordt het jongetje door twee politieagenten bij zijn moeder afgeleverd. De volgende dag laat Nina het jongetje met zijn koffertje in Rome bij zijn vader brengen, zonder dat zij zichzelf daar laat zien. Als het wanhopige jongetje de priemende ogen van zijn papa op zich gericht ziet, laat Pricò slechts los dat mama boos was omdat hij was weggelopen. Zijn verdere stilzwijgen zegt voor zijn vader Andrea genoeg.

Andrea ontvangt een telegram van Nina, waarin zij hun definitieve scheiding aankondigt. Alleen voor zijn kind zorgen, brengt de onthutste vader niet op. Dus brengt hij hem met goede bedoelingen naar een door paters gerunde kostschool.

Het laatste wat we van Andrea vernemen, is dat hij zich door uit het raam van het appartement te springen van het leven berooft. Moeder Nina zoekt Pricò nog op in de kostschool, waar we het jongetje terugzien als een in zijn kostschooluniformpje verstijfd mannetje met verstikte tranen. De paters dringen er op aan dat hij zijn moeder omhelst. Maar hij kan het niet.

De overtuigingskracht van I bambini ci guardano is haast tijdloos. In de eerste plaats door het intense acteerwerk en het zonder opzichtige grote gebaren uitlichten van de emotionele impact van details. Maar ook door het welbewust alledaagse van het verhaal en de personages. Want Andrea, Nina en Pricò zijn als respectievelijk vader, moeder en kind Elckerlycs. Je kunt ze bekritiseren, maar ook sympathie voor ze koesteren. Dat geldt voor de ernstige, in zichzelf gekeerde vader. Maar ook voor de voor haar liefdesgeluk kiezende, maar toch niet eenduidig als gewetenloze verleidster te typeren moeder.

Onverbloemder is de film in zijn kritiek op de mensen die het drietal omringen. Op de zelfzuchtige minnaar Roberto, maar ook op de roddelzieke buren en hotelgasten en de kortstondige romances najagende mondaine badgasten. Het nog voorzichtig aanklagen van een gehele samenleving waarin de menselijke maat ondergesneeuwd dreigt te raken, kenmerkt de film eerder dan kritiek op slecht ouderschap. Vittorio De Sica en Cesare Zavattini zouden die beginnende maatschappijkritiek in de hierna te bespreken films verder uitwerken. Met opnieuw een belangrijke rol voor kinderen als slachtoffers.

Franco Interlenghi en Rinaldo Smordoni in Scuscià (1946)

Franco Interlenghi en Rinaldo Smordoni in Scuscià (1946)

Sciuscià – Een onbereikbaar paard
Zo piepjong en volmaakt onschuldig als Pricò zijn de protagonisten Giuseppe (Rinaldo Smordoni) en Pasquale (Franco Interlenghi) in Sciuscià (Shoeshine, 1946) niet. Maar ook zij zijn slachtoffers. In de eerste plaats van een nog op fascistische leest geschoeid justitieel systeem, maar ook – evenals in I bambini ci guardano –  van door volwassenen veroorzaakte loyaliteitsconflicten.

Het openingsbeeld van de film toont de verlaten binnenplaats van een jeugdgevangenis met de spookachtige lange schaduwen van de omliggende celblokken. Alvorens de twee opgroeiende jongens in die hel belanden, proberen ze hun droom na te jagen, die belichaamd wordt door het sprookjesachtige renpaard Bersagliere. Wat zouden ze dat prachtige dier graag kopen en berijden. Maar dan moeten de uit een arme familie afkomstige Giuseppe en de wees Pasquale in de straten van Rome nog flink wat schoenen van Amerikaanse soldaten poetsen.

Dan nog zijn ze er echter niet. Dus laten de jongens zich ronselen om ergens een partijtje gestolen Amerikaanse dekens af te leveren. Het bedrag dat ze daarvoor ontvangen, is tezamen met hun spaargeld genoeg om het aanbeden paard aan te schaffen. Met zijn tweeën op de rug van hun gekochte vervoermiddel paraderen ze als in een triomftocht door het centrum van Rome.

Niet veel later echter herkent iemand ze als betrokkenen bij heling en worden ze gearresteerd. Na de formaliteiten op het politiebureau brengt een getraliede wagen ze naar de jeugdgevangenis. In hun eerste nachten daar, samen in een cel, weten de vrienden de moed erin te houden. Ze spreken af te zwijgen. Want de betrokkenheid bij de diefstallen van Giuseppe’s oudere broer Attilio mag niet aan het licht komen.

Vervolgens worden ze echter in verschillende cellen geplaatst, ieder met drie of vier andere jongens. In die cellen heerst een pikorde. Een bepaalde solidariteit tussen de jongens die een cel delen, is eveneens belangrijk. Arcangeli (Bruno Ortensi), de leider in Giuseppe’s cel, heeft het niet zo begrepen op die langere vriend (Pasquale) van zijn celgenootje, waar deze tijdens de luchtuurtjes op de binnenplaats steeds mee staat te smoezen.

Erger is het dat de bewaarders Giuseppe zogenaamd afrossen met een broekriem om Pasquale te dwingen namen te noemen van andere betrokkenen bij het diefstal- en helingsnetwerk. Als de laatste het hartverscheurende gekerm van zijn vriendje hoort (in werkelijkheid een acterend ander jongetje dat het spel meespeelt) breekt hij en noemt de namen, waaronder die van Attilio.

Giuseppe is ongedeerd, maar Pasquale is nu wel degene die diens broer verlinkt heeft, wat Arcangeli onder Giuseppe’s aandacht brengt. In de doucheruimtes komt het tot een vechtpartij tussen Arcangeli en Pasquale. De laatste weet zijn tegenstander de beslissende slag toe te brengen en wordt in een isoleercel geplaatst.

Als de jongens voor de rechter moeten verschijnen, benadrukt Giuseppe’s advocaat de wezenlijke onschuld van zijn cliënt en de slechte invloed van Pasquale. Toch wordt ook Giuseppe tot een jaar jeugdgevangenis veroordeeld. Pasquale krijgt tweeëneenhalf jaar.

Giuseppe treurt niet lang over zijn vonnis, want Arganceli heeft een ontsnappingspoging geraamd, waar hij bij betrokken wil zijn. Tijdens een filmvoorstelling in de jeugdgevangenis proberen ze de tralies in het venster van de ziekenboeg door te zagen. Geholpen door de consternatie die ontstaat doordat het celluloid van de vertoonde film vlam vat en er brand uitbreekt, weten ze te ontsnappen.

Gedurende een nachtelijke achtervolging worden drie van de vijf ontsnapte jongens al gauw in de kladden gegrepen. Alleen Giusseppe en Arcangeli weten vooralsnog aan hun achtervolgers te ontkomen. Pasquale, teleurgesteld in zijn vriendschap met Giuseppe, tipt de gevangenisbewaarders dat de twee te vinden zouden kunnen zijn in de buurt van de stal van Bersagliere. Het luidt een noodlottig einde in van de vriendschap tussen Giuseppe en Pasquale, resulterend in een slotbeeld van het gezadelde paard dat stapvoets, maar zonder berijders als een sprookjesdier wit oplichtend in het duister verdwijnt.

In het slotdeel Vittorio De Sica’s neorealistische films Ladri di biciclette (1948) en Miracolo a Milano (1951) en de eerder in zijn werk uitgezette lijnen die daarin samen komen.

 

22 april 2025

 

Deel 1: Een vleug ‘neorealisme’ in het zwijgende tijdperk
Deel 2: Twee komedies van Mario Camerini over arm en rijk
Deel 4: Fiets en bezemstelen