O Brother, Where Art Thou? (2000)
6 keer genieten
door Bob van der Sterre
Everett, Delmar en Pete ontsnappen van een chain-gang. Ze maken vreemde ontmoetingen mee, op weg naar een schat die Everett verstopt heeft. De terugkeer naar een tijdloos meesterwerk waar je op verschillende manieren van kunt genieten.
Aan O Brother (2000) heb ik goede herinneringen. Zelfs bij het herkijken (diverse keren) blijft de film goed werken. En dan moet je weten dat deze film kwam na The Big Lebowski (1998) en Fargo (1996). De verwachtingen waren hoog.
Erover analyseren, is een beetje als de ingrediënten voorlezen van een lekker gerecht en niet genieten van de smaak. Liever noem ik 6 dingen waar je van kunt genieten als je de film gaat kijken.
John Turturro, Tim Blake Nelson en George Clooney
1. Het virtuoze script
O Brother, Where Art Thou? heeft diverse verhaallijnen die allemaal vaardig en vermakelijk zijn opgeschreven. Gezoek naar een schat, het ontmoeten van allerlei random karakters, achtergrondverhalen van de drie hoofdpersonages, observaties van Mississippi in de jaren dertig tijdens de grote depressie.
Zo is er een verhaallijn over de politieke strijd tussen de nieuwe Homer Stokes die belooft voor de kleine man op te komen (inclusief bezem en klein persoon) en Pappy O’Daniel, die geen idee heeft wat te doen met de populariteit van Stokes. ‘We moeten ook onze achterban optrommelen.’ ‘We hebben helemaal geen achterban!’
Het is niet wat je noemt een sterk of spannend verhaal, maar een blend van verhaallijnen die tezamen iets wonderlijks opleveren. Door deze afwisseling sukkelt de film nergens in – wat vergelijkbaar is met de verhaallijnen in The Big Lebowski. En net als in die film houdt dit script met verrassende wendingen de aandacht vast tot aan de laatste seconde.
O Brother is losjes gebaseerd op Homerus’ beroemde werk: Ilias & Odyssee. Heel losjes, gaven de broers ook toe in een gesprek met interviewer Charlie Rose. Want ze hadden het boek niet gelezen. Soms is de verwijzing een beetje balorig, zoals John Goodman als cycloop (hij draagt een ooglapje). Maar vaak geeft dat idee een verrassende wending aan het best wel gewone zoektocht-naar-geld-verhaal, en zorgt het voor scènes die een ander script misschien niet had aangedurfd. Daardoor is het meer dan ‘een komedie’. Wat het dan is, is lastig te definiëren.
2. De cinematografie van Roger Deakins
Komedies goed verfilmen is moeilijk. Meestal is er niet dat timmermansoog voor beeld als wat ‘serieuze’ films wel hebben. Dan moet de acteur met zijn of haar komische talent al het werk doen, waardoor daar té veel het nadruk op komt, en het resultaat soms tegenvalt.
Hier is de komedie vooral een komische flow – waarbij je het beste haalt uit acteurs, beeld en script. Om dit te bereiken, hadden de Coen-broers jarenlang cinematograaf Roger Deakins. Hij kreeg alle lof voor zijn werk in No Country for Old Men. Toch werkte hij al vanaf Barton Fink jarenlang aan alle andere Coen-films. Zijn inbreng maakte deze films mede waarom ze nog steeds geliefd worden.
Weinig werd aan het toeval overgelaten. De film gaat over Mississippi en werd er ook opgenomen. Het was erg heet tijdens de opnamen. Die broeierigheid zie je terug in beeld. Het Mississippi van de jaren dertig komt af en toe terug in foto’s van fotografe/schrijfster Eudora Welty, die als inspiratie werden gebruikt. Deze foto zou ergens in de film te zien zijn als bewegend beeld.
Een uitdaging voor de Coen-broers was dat Mississippi groener was dan de bedoeling. Deakins bekwaamde zich voor deze film daarom in ‘digital intermediate’. Globaal gezegd is dat het digitaal aanpassen van de kleuren van het beeld. Wat nu schering en inslag is (films zijn allemáál grauw en duister), was toen nog iets nieuws. Lees er meer over in dit interessante interview in IndieWire.
Deakins: ‘De jongens hadden me verteld dat ze het gevoel van een oude, vervaagde ansichtkaart wilden en dat ze vooral het groene wilden verwijderen.’ Het was de eerste Hollywood-film die dit toepaste.
Ondanks al zijn grensverleggende prestaties, kreeg hij slechts een Oscarnominatie voor deze film (Peter Pau zou winnen met Crouching Tiger, Hidden Dragon).
3. Het acteerwerk
Er zijn veel personages in deze film en dus ook veel acteurs. De karakters in deze film worden bij de introductie typerend neergezet.
Zoals wanneer Everett (George Clooney) in een wagon staat en vraagt of er een smid is, ‘of anders iemand met enige kennis van metallurgie’. Deze bizarre bijzin typeert zijn karakter, je beseft meteen dat dit een man is die onwaarschijnlijke zinnen componeert. Hij is zo ijdel dat het vinden van de juiste pommade voor zijn haar gelijk staat aan overleven. Pas later in de film snappen we waarom hij zo is.
Of neem Pappy O’Daniel (voortreffelijke rol van de tien jaar geleden overleden Charles Durning) die bij een radiostation zijn gevolg uitscheldt. ‘Jij domme klootzak! Je vertelt jouw Pappy niet hoe hij het electoraat het hof moet maken. We zijn hier niet alleen… We zijn aan het massacommuniceren!’
Zijn opponent, Homer Stokes (Wayne Duvall), zien we een speech houden als hij met een klein persoon en bezem op een podium staat. Is hij te vertrouwen? Je twijfelt meteen. Duvall houdt in feite drie speeches in deze film – allemaal in een andere context.
John Goodman, die als de vlot babbelende bijbelverkoper Big Dan Teague in een restaurant de boeven hoort praten over geld en zich onmiddellijk in de conversatie mengt.
Charles Durning
De casting was echt grandioos tot aan de kleinere bijrollen toe. Prachtig vond ik de bijrol van Stephen Root als de blinde radioman. Woooooooo-wee. Boy, that was a miiiighty fine a-pickin’ and a-singin’! Vernon T. Waldrip (Ray Mc Kinnon) als nieuwe partner van Everetts ex-vrouw. Holly Hunter als die eigenwijze ex-vrouw. Sheriff Cooley (Daniel von Bargen) die ‘s nachts een zonnebril in het bos draagt, met reflectie van vuur. (Cooleys karakter was een beetje gebaseerd op Boss Godfrey in Cool Hand Luke.) En de ongeïnteresseerde pommadeverkoper die geen Dapper Dan heeft.
Tim Blake Nelson loofde in een interview de aanpak van de Coens: ‘Het is een blanco lei waarbij je dit ongelooflijke script hebt en je het soort risico’s kunt nemen dat acteurs wíllen nemen maar zelden kúnnen nemen. Bij hen kunnen we dat wel vanwege de sfeer die ze creëren.’
4. De rol van de muziek
De Coen-broers weten in hun meeste films iets bijzonders met muziek te doen. Voorbeelden zijn Inside Llewyn Davis en The Big Lebowski.
Hier is het – zoals de Amerikanen zeggen – on a whole next level. Muziek (bluegrass en country) ís de rode draad van deze film. De drie ontsnapte gevangenen worden een populaire popband van die tijd: de Soggy Bottom Boys. Het gezang van de sirenes (‘Jij en ik en de duivel maakt drie’), het dopen in de rivier (‘Let’s go down, down to the river to pray’), de zingende Klu Klux Klanners (‘Oh dood, wil je me niet overslaan tot volgend jaar’). Muziek en film komen definitief bij elkaar bij het optreden van de Soggy Bottom Boys aan het einde van de film.
Waar de film al een bepaalde snaar raakte bij het publiek, was dat helemaal het geval met de muziek. Van de soundtrack van de film werden zeven miljoen exemplaren verkocht. Deze bluegrass-geschiedenis werd dankzij de film herontdekt door een nieuw, jong publiek.
Wat allemaal grappig is, want Man of Constant Sorrow dateert al uit 1913, en is mogelijk nog ouder (de oorspronkelijke zanger, Dick Burnett, was daar vaag over). Het werd al gezongen door artiesten als Bob Dylan en Joan Baez. De versie in de film is gezongen door Dan Tyminski, een bluegrass-zanger. Clooney had wel geoefend maar zijn stem werd toch gedubd.
5. Het besef van geschiedenis
O Brother geeft een liefdevol en quasi-spottend beeld van Mississippi in de jaren dertig. Het dagblad The Guardian schreef een interessant artikel over de historische context. Want het is niet niets om bijvoorbeeld de Klu Klux Klan te laten figureren in een komedie. Ik ken geen enkel andere komedie die dat aandurfde. (Onder de figuranten zaten trouwens ook zwarte soldaten, die een onwerkelijke filmshoot moeten hebben meegemaakt.)
De mix tussen werkelijkheden en fictie is een van de dingen waar ik het meest van onder de indruk was bij de film. Het stuk van The Guardian legt de links naar de werkelijkheid goed uit en daarom citeer ik dat hele stukje:
“De Coens voegen historische figuren in zoals Tommy Johnson (een zwarte bluesman die beweerde dat hij zijn ziel aan de duivel verkocht) en George “Baby Face” Nelson (een kleine bankrover die samenwerkte met John Dillinger), maar ook fictieve figuren die de duistere aspecten van de Amerikaanse psyche weerspiegelen – waaronder de gewelddadige, stelende bijbelverkoper van John Goodman en een populaire politicus (Wayne Duvall) die lid is van de Ku Klux Klan.”
John Goodman
Een minder opvallende verwijzing naar echte geschiedenis is die naar Wilbert Lee “Pappy” O’Daniel. Een verkoopmanager van een meelbedrijf die dankzij zijn succes op de radio senator werd voor Texas. Dit artikel in Reason.com vertelt dat verhaal: Before Trump, there was Pappy. In deze film wordt hij voor de gelegenheid verplaatst naar Mississippi.
Knipoogjes maken naar geschiedenis is sowieso iets wat de Coens graag doen. De titel van de film verwijst bijvoorbeeld naar de komedie Sullivan’s Travels (1941) van Preston Sturges. De hoofdpersoon in die film is een regisseur die het boek O Brother, Where Art Thou? wil verfilmen. Je raadt het al: een fictief boek over de Grote Depressie. En de grap ‘gaat dieper’ want in Sullivan’s Travels heet de fictieve schrijver Sinclair Beckstein. Dat is een samenvoeging van de bestaande schrijvers Upton Sinclair, Sinclair Lewis, en John Steinbeck.
6. De humor en de dialogen
O Brother is een bijna overdreven tekstuele film. Veel zinnen klinken absurd geweldig, zoals wanneer Big Dan Teague na een maaltijd zegt: ‘Bedankt voor je conversationele hiatus.’
De Coen-broers gingen los met dialogen die tegen het randje van het cartooneske aan zitten. Everett lepelt bijvoorbeeld spontaan dingen op als: ‘Alleen een gek zoekt naar logica in de kamers van een menselijk hart.’ Als hij in paniek is, is hij als een plaat die blijft hangen. Als de schuur in de fik gaat, roept hij achter elkaar uit: ‘Damn! We are in a tight spot.’
Het herhalen van overdreven formuleringen geeft het een poëtisch effect. Pappy O’Daniels die met zijn posse bij een restaurant zit te puzzelen waarom zijn campagne niet aanslaat. ‘Mensen willen die reform. Misschien moeten wij er ook een beetje van gaan doen, die reform.’ ‘Jij idiote sombitch.’
Een goed voorbeeld is ook de herhaling in de dialoog tussen Everett en zijn drie dochters: ‘Mama heeft een nieuwe suitor.’ ‘Hij is bona fide.’
Alleen al het droog lezen op IMDb van alle quotes geeft een twinkeling in de ogen. Een thread op Reddit zorgt spontaan voor een opsomming van allerlei favoriete quotes van de kijkers.
Kortom…
Niet iedereen is zo’n fan van O Brother als ik ben. Ik kan me voorstellen dat het ‘stripboekachtige’ voor sommige mensen too much is. Criticus James Berardinelli schreef in 2000 bijvoorbeeld: ‘O Brother, Where Art Thou? zal niet herinnerd worden als een van de Coens grootste films.’ Meer mensen noemen Fargo als een betere Coen-broersfilm (wat in feite een luxeprobleem is).
Waarom werkt deze film voor mij dan beter dan andere films van de Coen-broers? Ik zat er lang over te peinzen, tot ik deze zinnen las, in het stuk van Luke Buckmaster in The Guardian. Waarom moeilijk doen als iemand het al perfect verwoordt? “I love the film for the same reason Jacques Tati’s Playtime is my favourite feature of all time: it trades in a kind of filmmaking that never really existed.”
Vernieuwende cinema over geschiedenis: de Coens flikten het op de grens van het millennium.
4 augustus 2024
THEMAMAAND JOEL EN ETHAN COEN